de gelukkige gamttje en een voor een. 17
ment intellectuel". — Geheel de geestelijke zinnelijkheid van Robbers' diepste wezen openbaart zich bij vlagen fel-onstuimig in al zijn arbeid.
Meestal heeft zijn werk verhaal-exposé niet noodig, noch de bij gefutselde intrige, stijging, daling en afwikkeling van gebeuren, wijl slechts de uiterlijke vormen van een verhaal representeerend en niet het onsamen-vatbare, het kern-eigene en kern-diepe, de psychische rhythme-verschillen, in ieder zijner geschapen menschen zich vrij bewegend.
Wij ondergaan het lot zijner "fictieve" personen als een onafwendbaar gebeuren, de tragische afstomping met een snikkende ontroering. Het dreigende lot hangt over ons deemoedig-nastarend gelaat, uitgevlerkt als de ontzaglijk-alles-versomberende wieken van een monstervogel. Hoe ontstaat zulk een beeldende macht ? — Kent ge Flaubert's theorie, die zoo vaak het con-ventioneele gebaar van den ziele-ontdekker meekrijgt, en o«k behoorlijk en bekoorlijk door Anatole France als "pronk-meening" scherp aan de kaak is gesteld? Flaubert beweert, dat een auteur geen geloof moet hebben, noch vaderland, zelfs geen maatschappelijke overtuiging. Een auteur verlaagt zich reeds als hij zich aansluit bij een vereeniging, zich aan een zaak verbindt en niet het minst door een waardigheid te aanvaarden. Wel moogt ge den wijn, de vrouwen, de glorie beschrijven, echter alleen op voorwaarde dat.... gij zélf geen dronkaard, geen echtgenoot, geen minnaar en geen fuifnummer wilt zijn. Aan het leven "geklonken" zién we niet goed. Men lijdt er te veel door of geniet er te rijkelijk van. Daarom oreert Flaubert, is de kunstenaar eigenlijk een wanschapenheid, een brok bewegelijke bovennatuurlijkheid. Anatole France foetert tegen deze scheiding van leven en kunst en het afzien van alle plichten en levens-genietingen als auteur. Flaubert begreep niet, zegt France, dat poëzie op natuurlijke wijze uit het leven moet ópbloeien, evenals de boomen.
11