LIUA.
tueele maatschappelijke waarheid of onwaarheid der geformuleerde grondstellingen, maar onuitstaanbaar, wijl ze de visie, het zuivere gezicht op het, door geen verstands-redeneeringen te schenden innerlijk van het meisje, het lijdende, kreunende of jubelende meisje !,ilia ons beneemt.—We kunnen haar klare zielinstaren; waarom er nu telkens het morsige en van allerlei geleerde adems bevochtigde kleurglas der tendensvoorgeschoven?
En als de vrouw-ontroering maar even zich heft uit de vervelende speech-beschouwing tot een innerlijke echtheid, dan zijn we weer dankbaar. Zoo b.v. de pagina waarop I/iha alsmeisjevoor het eerst hetMouhn-Rouge-leven ziet. Dat lijkt zeer mooi gevoeld. Dat kleurige, van valsche opwinding levende gewoel, hoe schetterend en pronkerig ook van schijn en fel licht, maakt een doodeüjk-droeven indruk. Met groote innigheid is dat sentiment gebeeld. In zulke gewaarwordingen hindert de tusschengeschoven feministische critiek niet, wijl gansch en al vergroeid met de ontroering en de lévende uiting. Maar lucht zij weer haar weerzin tegen de botteriken die het liefdeleven belachen, ze stijgt dan tot den rhetorischen uithaal: ״Zonde dat de streeling van haar hand____" (volgen een hoop regels) „Zonde
dat zij hem____" (volgen een hoop regels), „Zonde dat
zijn kus haar de duizeling had gegeven, die wegsleept..."
(n.b.....volgen een hoop regels). Zonde, zonde en nog
eens zonde, om ten slotte I/ilia, het meisje telaten denken:
„Het begrip der hefdes-omarming mocht ontwijd zijn door den botten lach van duizenden, die er speelgoed van hadden gemaakt (vanhet begrip? Q.), koopwaar (van het schepsel? Q.), dronkenschap (van het begrip? Q.) — werden niet alle hoogste levensdingen bezoedeld door de beestmenschen? Graasden niet overal grove grijphanden van woekeraars, huichelende verkrachters, onmachtigen tot verstaan? — Wie aanschouwd (aanschouwd? foei! Q.) hadden den zoeten, blanken, hoogen ernst der eenwording in liefdesextase,
146