STORM.
spronkelijk visioen, dat slechts naam en functie met de oude schoonheid der voorstellingen gemeen heeft. Het majestätische in het uitbeeldingsvermogen der antieke dichters is niet een poëtisch element, ingebracht en toegepast, geen bestanddeel van poëzie, maar de zuiverste uitdrukking van hun geest zélf. Hun epische zwaai bezit de grootheid van het natuurlijk-verhevene, en wordt dadelijk ondersteund door eigen maat en rhythme.
Waarom nu, vraag ik mij af, beschrijft Balthazar Verhagen den storm allegorisch en mythologisch? Omdat zijn wezen klaarblijkelijk zich het meest in dezen vorm bevredigd voelt. En ik geloof ook inderdaad, dat deze dichter voor het symbolische pathos aanleg heeft. In ander werk van hem, waar ik op terug kom, ontmoette ik schoone gedeelten, waarin de stoutheid van den geest ook door de echtheid der beelden bevestigd werd.
135