STORM. 133
indruk van niet zélf aanschouwde echtheid der beelden en van de vlakke, rhetorische gemakkelijkheid in het rijm, zonder ooit te naderen tot het fijnere, onbewust psychische klankvermogen, dat de taal vanieder vers toch beheerschen moet. Er is een schijnbaar groote klankrijkdom en toch zijn het leege klankgroepen, omdat de beweging der strophen en de klank der afzonderlijkewoorden geen gelijken val en stijging hebben. Als voorbeeld:
Maar op zijn eenzaam leger, door den storm verschrikt, Verheft een landman beide handen, en hij snikt: Zeus, die den adem en den hartslag gaaft, Het diep gevoel en 't rustloos werkend denken! De Moira, waarnaar alles willoos draaft, Staat achter U met dwang-gebaar te wenken.
De Nacht, die zich in 't eeuwig duister graaft, Ter kimme rijzend, naakt in dreigend zwenken, Aan Lethe's stroom, die vale schimmen laaft, Wacht reeds de kelk, om mij den teug te schenken!
Hier zijn de breedheid van den zin en de zinsbeweging niet de som van een in de woorden zélf zich versterkend rhythme, maar alleen van den uiterlijken strophischen gang der versvorming. Ieder woord op zichzelf moest door zijn klank, door zijn accent en door zijn toonhar-monie de breedheid van het versgebaar versterken. Het tegendeel is hier gebeurd. Ze verschrompelen het rhythme en het rhetorische woord krijgt hier zelfs geen afzonderlijk klankaccent in de betoonde lettergrepen. De holle of liever leege fantastiek komt nog sterker hierin uit:
Dit doet in 't hooggebergt Kentauren de ooren scherpen. Zij heffen op hun schouders rotsen van basalt,
Zij stormen klett'rend langs den bergwand neêr en werpen Hun blokken in den strijd, waar 't al verpletterd valt —
Tot door de opstandigheid der razende elementen Zeus opschrikt uit zijn slaap, de wolken toornig splijt, Uit hooge vuist veelvuld'ge bliksemflitsen zendt en Het grauw gebroed der aarde dond'rend maledijt!