STORM. 136
Er honderd wekt: zij strekken hunne vlerken breed En scheren krijschend, waar zij gister zalig zongen, Vergeefs hun nesten zoekend en hun doode jongen.
Hier staan we voor een historisch literatuur-proces. De beeldspraak lijkt van een buitensporige gewoonheid en wordt daardoor ongewoon. De poëtische klanken van deze taal zijn eigenlijk op zich zelve geheel onoorspronkelijk; zijn reeds gegeven beelden en reeds uitgesproken dichterlijkheden. Neem eens "het blozen van
het morgengloren"____ Om te blozen eigenlijk, zoo
oud is deze poëtische beeldspraak. En bedenk eens hoe naïef, deze "onuitspreekb're teerheid". En "het rozenrood, dat gloeit", en "de ijle Zephyr".Hoe poëtisch van buiten af zijn deze woorden in hun glans en klank gevangen en hoe harteloos en cerebraal onder het vulgaire rijm bijeengekoppeld. Zooals een natuurkundige de kleuren van zijn spectra niet keurt als coloristisch schoonheidsmateriaal, doch ze slechts overziet als proef en wetenschappelijk resultaat, zoo grijpt deze heer Verhagen met een koele kennis-zekerheid naar de wonderlijkste en schoonste figuren der mythologie en laat ze spreken van zijn fantasie. Nu is het eigenaardige, dat de antieke dichters, lévende in deze wonderspheer van helsche gedrochten of hemelsche lieflijkheden, onmiddellijke vertolkers waren van een geheel eigen aandoeningsleven. Hun mythologie overspande hun werkelijke wereld en hun tijd en flonkerde boven hun hoofden als een regenboog in onweerslucht. De heer Verhagen reageert met secundaire vermogens op deze antieke wereld van mythologische visioenen en fantasmen. Dat wil zeggen: tusschen hem en dezen tijd staat een cultuur van eeuwen. Als dramatisch dichter zou hij, verschillende gestalten en verschillend menschen-innerlijk in een eigen levensspheer objecti-veerend, ons de illusie kunnen geven, dat hij den reuzensprong naar een eeuwen achter hem' liggende cultuur zonder halsbreken vermag te volbrengen.