STORM. 129
uitgezwaaiden drietand van Poseidon, blazen hun longen leeg op den Kneuterdijk en drogen hun natte haren tegen de muren van dr. Kuyper's torentje. Pleyaden en Hyaden, Alkione en Melainoo, Syrenen en Nereïden wandelen arm in arm met Tritonen en Telchinen, zingen hun misthoorn-signalen uit over het Haagsche Bosch en wijken slechts voor het nieuwe ministerie of voor Blok, den ouden boekverkooper. O manke Kottos, met uw driemaal omgedraaide schenen, en gij, Briareoos, met uw liplooze tandenrij,____
hoe allerverschrikkelijkst goedig verschijnt gij in deze storm-fantasie aan den donkeren woudrand, waar de nachtwakers-titanen honderdhandig en ruigharig verstramd staan in de kou, onder de controle-lantaarntjes van den chef van dienst. En Mimas met zijn granieten buik en Alkyoneus op zijn horrelvoet, staren guitig in het zwalpende water van den Vijverberg, tartend lachend bij de gedachte, hoe de dichter Verhagen het zal aanleggen hiervan een !,ethestroom te maken, die ״vale schimmen laaft". En de heer Verhagen zingt:
Erbarm U mijner, Gij, die vol verschrikking Uw scheps'len vloekt! Weet, dat in mij weêrgalmt, Al zij het zwak, de dreun van Uw Hoog Willen:
Laat dan die onvermurwb're doodsbeschikking Genoeg zijn! Doe Uw toorn, nu Gij nog talmt, In god'lijk meêlij met mijn lot verstillen!
Een ranzig bijmengsel van mythologische rhetoriek, meent gij. Gij vergist u jammerlijk. De heer Verhagen is geheel dichter geworden mythologie. Schreef hem niet reeds een ״autoriteit" op ״letterkundig gebied", gelijk staat afgedrukt op den rug van de laatste verspagina van dit boekje: ״Uw werk dwingt bewondering af voor de wijze waarop gij onze taal beheerscht en gij de antieke dichters bij ons brengt". Deze ongenoemde ״autoriteit" mag in zijn anonymiteit autoritair
n 9