VII.
BAI/fHAZER VERHAGEN. - STORM.
Hoe genoegelijk dat er voor de commisvoyageurs der wijsbegeerte, zoo goed als voor de wezenlijke aviateurs der verbeelding, tocli altijd in dit onrustige leven onderwerpen ter poëtiseering opdoemen. Indien een groen glazuren testje met smeulende doove kooltjes, nog rookerig onder de klamme voeten van een bibberend begijntje weggehaald, een object der dicht■׳ kunst kan worden, waarom zou dan een storm die dertig September 1911 is losgebroken over heel Europa, niet een dichterlijk gemoed mogen beroeren?
De heer Balthazar Verhagen heeft ter Westerkhnme gegluurd in een soort van hymnische verrukking, en zijn ontroering heeft hem tot een weenend Zeus-kind gemaakt. Op driesprong en kruisweg heeft hij de nachtelijke toovergodinnen der mythe den Parnassusberg van den Haagschen Kneuterdijk laten bestijgen en Hekate verschrikt doen opzij springen voor een heesch toeterend ataxje. En Poseidon liet hij op zijn vreese-lijken drietand gansche kluiten nachtzwervers opprikken, alsof het zijn oproerige giganten- en cyclopen-zonen waren.
De heer Balthazar Verhagen beschikt over een goedige verhevenheid. Al onze mythologische kennisjes komen in zulk een lief woordgedrang tezaam. Daar duikelt het zotte gedrochteke naar voor met zijn aanminnig harpijen-snoetje: Podarge. Neven dit bakkesje onze bevallige Okypete en de behaagzieke Aëlloo: tezamen de ontzinde familie der rukwinden. De druipende demonen, ópgejaagd door den wild-