124 DE WANDELENDE JOOD.
gerucht en wreeden volksroes van het kruisdrama.
Ahasverus hoorende, dat Christus gekruisigd zal worden, voelt zijn droom in die zwakte van Christus gebroken. Christus kijkt hém smeekend aan, maar hij weigert dien blik te kennen. Dan geen vloek van Christus, maar zelfwroeging van Ahasverus. En na dat zelfwroegende verwijt zijn eeuwig zwerven.
Ik meen dat een herschepper van sage of legende wel het recht heeft vormwijzigingen aan te brengen, als hij daarmee maar niets van het psychologische, zinnebeeldige of dramatisch-innerlijke kneust. Albert Verwey meent nu, dat Vermeylen een der dramatische motieven van Ahasverus' zwerftochten verminkt heeft.
Jezus beval Ahasverus eeuwig te zwerven. Bij Vermeylen wordt niets gezegd, wijl Ahasverus niet getee-kend is als een boosaardige, maar als een opstandige. Het feit nu dat Ahasverus geen bevel ontving en uit eigen zelfverwijt en innerlijke wroegingssmart komt tot dezelfde daad als de legende-Ahasverus die wél boosaardig en wreed is, en door Christus zelf gevloekt wordt, — n.1. tot eeuwig zwerven, — maakt de psychologie der legende tot paskwil.
״Vermeylen", zegt Verwey, „doet niets daarvan. Het is als zou hij gedacht hebben: ieder weet voldoende wie de Wandelende Jood is; maar dergelijke veronderstellingen baten geen kunstwerk. Daarin moet alles aanwezig zijn, en vóór alles het belangrijke. Niets nu —herhaal ik — is in het leven van den Wandelenden Jood belangrijker dan het oogenblik, waarop hij van tijdelijk eeuwig wordt. De afwezigheid van dit moment in het boek is een fout zoo groot, als er ééne te maken viel".
Ook reeksen van beschavingstoestanden worden door Vermeylen in dit proza-gedicht niet gegeven. Inderdaad, een zeer groote fout! Verwey acht de samenstelling dus volkomen mislukt, maar ook beweert Verwey, dat Vermeylen de nai'eveteit van het fantas