DE WANDELENDE JOOD. 122
men en zoozeer zich oplossen kan in de hoogere zinnebeeldigheid der zedelijke bedoeling. En altijd, altijd weer geeft ze ieder persoonlijk-scheppend talent gelegenheid zich op eigen wijze nit te spreken. Hoeveel malen is deze legende al niet behandeld, en hoe verschillend en omvergeworpen in strekking en plastische bizonderheden, zóó dat het soms een totale misduiding lijkt van het oorspronkelijke verhaal-geluid. Eén dichter ziet er in, een bloeiende allegorie van het omzwerven der Joden, met in het verschiet, het visioen der Jeruzalemsche tempelverwoesting. En niemand minder dan Goethe voelt er in, den mystieken lijdensvorm van den twijfelzieken mensch; den wandelenden Jood gezien als type van den verstands-mensch, die niet tot een hooger levensideaal kan geraken dan alleen door wat zijn verstand, zijn hersenen begrijpen, zijn oogen hem laten zien. Het menschtype, dat door aan al het hoogere te twijfelen, niet tot overgave en geloof kan komen, en zijn ziel voelt afschroeien door innerlijke onrust en wrevelige onvoldaanheid. Maar daar tegenover staan zeer vreemde en grillige opvattingen, welke men onmiddellijk uit de bewerking der legende op zich af ziet komen.
Schubart, Sue, Hamerling, Goethe, Herder, ze gaven hun levensvisie in bewerking of critiek het zuiverst. Voor de historische ontleding van de legende zelve is er het oude boek: ״Dissertatio Historica de Judaeo non mortali, quam adjuvente Deo immortali", — waaruit bij ons ook Jee, Jee, h. ten Kate putte, toen hij zijn Ahasverus op den Grimsel toelichtte.
Zeer curieus is het zelfs, te lezen hoe Ten Kate deze wondre legende, met haar smachtende hevigheid van menschelijk verdriet en innerlijk lijden, door zijn rhetorisch rijm en zijn brallende duffigheid, omdoft heeft met de stoffigheid van zijn academischen verzenbombast.