123 HET ZICHTBAAR GEHEIM.
telkens brengt hij er een ander brok van naar buiten. Ziet ge dien droom even doorgloeien in dit, Aan Rembrandt :
Wie heeft het donker zoo met licht bezield Als gij die koning zijt van zichtbre dingen. Geen zon kon ooit het duister zoo doordringen Als nacht van ziel uw oog dat ge open hieldt — Levende lichtkern flonkering-omwield — Tot al de golven van haar schemeringen Kleurden en weken en bestaan ontvingen Van werkelijke wezens, nacht-omkrield.
Als de demonen die voor de englen stortten In de afgrond, wiegden, wankten om de straling Van uw geschapene gestalten, puinen Van schaduwen: vast, zonder breuk of horten, Zweefde op de zwaarte van hun donkre daling Uw stijgings-reede licht in klaar bazuinen.
Toe, stoor u niet aan het noodrijm ״omwield" en „omkrield"; de geest, de omdolingen van het besef der goddelijkheid in Rembrandt, zijn ze niet prachtig vastgelegd en uitgedrukt? Hier heeft de verbeelding maat en rhythme tot een geheel eigen leven gemaakt. Het dieper gedachte wordt hier een zelfwezen en ontbloot zijn eigen oorsprong. De volkomen eigene schoonheidsgewaarwording omvat hier zoogoed het allegorische als het direct concrete. Er is een lyrische gedachten-verhevenheid die ook telkens uitbreekt in Aeschylos-koren. In het vers Oneindigheid b.v.:
Van honderdduizend jaren her Kwam tot mijn oog de straal van een ster, Hij kuste mij met zijn milde licht, Ik voelde mij leven als in een gedicht, Want wat is tijd?
Meer mijlen ver dan mensch verstaat Bewoog mijn oog dat stergelaat,