IO DE GELUKKIGE FAMILIE EN EEN VOOR EEN.
derig rijkaard en den duizelingwekkenden omvang zijner schatten stapelde hij steeds hooger óp, in de onmetelijkheid zijner droomen. Terwijl men een bock bier voor den verschooierden graaf betaalde in de Chat Noir, en Rodolphe Salis hem een bord soep te lepelen gaf; zijn nederige armoerug zich kromde onder de vernietigende gunsten der medelijdende vrienden, leefde de heerlijke geest van dezen lyrischen ziener in het gouden Indië, tusschen Scythen, Iraniërs en Brahmanen, ontrolden zich voor zijn bevende en doffe oogen de betooverende tuinen van den Oriënt, sidderde de gouden schijn van onderaardsche gewelven en ademde hij in een helderziend dichterschap, de verblindende sprook-schatten van Azië in. Het is één groote waarheid het woord van France: ״hij besefte zijn armoe niet meer".
O, dat ik u allen kon doen gevoelen hoe diep, hoe bovenmenschelijk diep, Villiers onderging de geheimzinnige pracht en schoonheid der oude volks-geschie-denissen, de heerlijkheid en de verschrikkingen van deze waereld; hoe hij, stellig van een angstwekkend sensualisme, een alles-doorhuiverende levenswulpsch-heid, toch ópsteeg tot het ontzaggelijk zienerschap eener epische en dramatisch-visioenaire kunst, en al zijn aandoeningen en droomen vergeestelijkte in het uiterste. In een opstel over Ary Prins, zal ik daarvan nog iets meer kunnen zeggen in verband met diens stijltechniek en Flaubert's Salammbó.
Waarom ik nu over dezen heerlijken, romantischen droomer, vaak geweldiger in zijn bedwongen ironie dan Flaubert en Baudelaire, zoo karakteriseerend uitwijd voor ik rechtstreeks Robbers behandel? Omdat zich weer zuiver proefondervindelijk-literair een machtig levensfeit bevestigde door een toeval, een toeval dat mij Robbers deed lezen direct na Villiers. Weer wordt bewezen wat Gerard van Eckeren in den Gulden Win-ckel van vijftien Augustus 1915 zo® voortreffelijk laat uitkomen: dat er een onverbreekbare eenheid