HET BLANK HEELAL. iog
zóó sterke onmuzikaliteit in klankuitdrukking en woordvoeging als bij Verwey.
Toch is er in dit brok een zekere schilderende kracht, een saambindende plooiing van waarnemings-details door het geheel heen. Bij een doorgevoerde ontleding zou dit uit zulk beschrijvend werk zeer klaar kunnen worden aangetoond.
Een Nieuwe Peis. Het middaglicht dat stil en grijs, Zeeft door een overdekte lucht, Brengt in ons hart een nieuwe peis, En went ons aan een nieuwe tucht.
Wij hebben ach zooveel begeerd En altijd weer vergeefs gehoopt. Wij hebben ons ternóo gekeerd Omdat het leed tot keeren noopt, enz.
Ziedaar een versje waar héél de onmuzikale stugheid en plompheid van Verwey's woord in uitschijnt. — Let op de rijmklanken in hun terugkaatsend toon־ schema. — Op be-geerd, be-keerd, op hoopt, noopt. Daar vóór nog de doodende klanken van het woord keeren׳, de ee's, zónder alliteratie-sentiment, alleen plomp-verloren er uit geflapt. Een regel er vóór staat het woord bekeerd, met ternóo, weer doodend de echolalie in hopen en noopt. Rhythmisch allerleelijkst b.v.....״Brengt in ons hart een nieuwe peis". —Dat brengende „licht" is al zoo een verbleekte cliché, maar luister naar den regel: „En went ons aan een nieuwe tucht."
— „Ons aan," „ons hart"____lucht____tucht! Hoe
plat en cierloos, hoe dood van rijmklank. En toch zoo mooi en fijn is het begin:
„Het middaglicht dat stil en grijs, zeeft door een overdekte lucht."
Dat overdekte is misschien minder van melodische-geluidsspreiding, zelfs leelijk, maar "licht-stil-grijs", is een opvolging van klankfiguren die ook innerlijk