110 HET BLANK HEELAL.
Het slot van dezen ontróerenden vriendschapszang ?
Waar dwaal ik ? Naar het daaglijksch leven heen
Dat u en mij draagt en in schoon verband Met ons alle anderen. Dit is 't eind van 't woord. Wij zullen saam zijn langer dan een dag.
langer in ieder geval, dan dit vers zal leven in de heugenis van het Hollandsche volk. Deze goedige, brave heer en dichter Verwey, hoe treffend-ónmuzi-kaal kan hij zijn woorden bemorsen als een verwend vinkje zijn zaadbakje.
Gelukkig zijn in dit ״Blank Heelal" (hoe poëterig van naam-schoonheid) verzen die heel wat beter klinken, en heel wat zuiverder aanslaan en klank-gestalten boetseeren. Op de Hil is een mooie proef van beschrij-vings-schoon in een vers.
De duinrug rijst uit zee en van de dorens Die in bleek loof oranje bessen dragen Glooit naar het dorpje 't groene en vlakke veld. De pijlpuntspits steekt op de plompe toren's Vierkante wanden uit: de roode daken Liggen boersch-goedig door elkaar geheld, Maar 't groen dringt in en door het dorp als tuilen. Dan golft de grond :uit heuvlingen en kuilen Spreidt zich die boomgroei landinwaarts; mijn oogen Gaan door dat paradijs zoo vrij en veilig. Verborgen schijnt elk hoekje: minnaars mogen Er dwalen: hun vertrouwlijkheid houdt heilig De dichtbegroeide streek. En nog meer zekers Groeit door 't bewustzijn dat op woud van brekers De zee die raast de duinkaap houdt omtogen.
Ook in dit brok is een verknoestiging van het woord, soms een ónrijke, stugge en onwelluidende samen-strompeling van klanken, een kneuzen van klinkers en medeklinkers, een breken van toon en rhyhtmus, die alleronaangenaamst oor en oog pijnen. Er bestaat in onze literatuur wellicht geen tweede voorbeeld van