IOO DE OUDE STRIJD.
slechte, ook prachtige, gevoelige en rake uitingen. —
Verwey's proza mist de marmeren massiviteit van Potgieter's saamgedrongen zinnen, al heeft hij den uiterlijken woordzwaai met hem gemeen, — om niet te zeggen van hem overgenomen.
Bij Potgieter is er een hechte, ineengegroeide breedheid en stevigheid, die zijn perioden sóms een magistraal geluid geven. De teedre nuanceeringen van zijn gevoelig denken dragen het verstandelijk-compakte van zijn solied brein, in gansch zijn vernuftsdiepte. Er is een gedurige zegging, een vastschakeling van zinreeks aan zinreeks, een vervlechting van ideeën en gevoelens, steeds steviger en breeder, saamgedrongener en inniger. En tóch blijft de trillende klanksonoriteit zijner woorden er in zingen. Verwey heeft — zooals ik opmerkte — iets van dien zinszwaai, maar hij maakt telkens zijn taal dood met gehakkel en gestrompel, slechte beeldspraak en rhetorische vernuftigheidjes; zóó vaak zelfs dat men soms hem ieder waarachtig kunstenaarschap ontzeggen wil. En toch is er moois! Zijn stuk over Shakespeare's sonnetten b. v.! De technische ontleding van het sonnet schenk ik hem. Daarin leeft geen oorspronkelijk vernuft, geen fijne wending van scherpzinnig verstand. Maar wat na het technische hoofdstukje komt, en na het biografisch-historische, is goed. Zeker stel ik mij nog heel iets anders voor als een groote ziel gaat spreken over Shakespeare's sonnetten. Iets van veel grootere lyriek, van veel diepere psychologie en wijder levensbesef. Maar nu en dan verrast Verwey door beelden van lévende realiteit. En nog het meest wel in zijn stukjes over schilders en etsers. Ik spreek nu niet van zijn oordeel als óórdeel, over de technische waarde van zijn schilderijen-critiek, maar over het fijne, subtiele gevoel er in. In deze stukjes is zangerigheid en fijnheid, tusschen veel mislukkingen.
En telkens, telkens treft het me weer, hoe wonderlijk bij Verwey het goede door het slechte, het ziels-gevoelige