IOO DE OUDE STRIJD.
Een grond, een land, een wereld bevolken, allons!... maar een "toekomst"? En hoe nu weer den volgzin te verstaan: "vaste grond waarvan men gelooven kan, dat hij een toekomst heeft". Dus nu heeft de grond weer een toekomst? Of een bevolkings-toekomst? Wat nog iets anders is dan een te bevolken toekomst! De stijl-leelijkheden uit den bundel zijn niet geringer. Zoo iets b.v.:
Het verstandelijk weten zat te knikkebollen op de plaats waar gevoel en verbeelding geleefd hadden. En uit verveling vielen dte beide ook maar in slaap.
„Vielen die beide ook maar in slaap"? Waar? Op een plek waar ze niet meer zijn? En waar ze "geleefd hadden" ? Want op hun plaats zit het verstandelijk weten immers te knikkebollen! Dus dood zijnde vallen ze niettemin in slaap? Het is fraai! Is deze beeldspraak niet van "knobbelachtige" melaatschheid ? Ziet ge den rooden spotneus van den Harlekijnschen Verwey verbleeken, als hij het zoo druk heeft over de oudjes in onze letteren? Wijst hij niet de sproetjes op hun grauwe gelaat dan met een dooden vinger? Ook de voorstelling van "knikkebollend" verstandelijk weten is ongelukkig als beeld, wijl alles, behalve de nuchterheid van het weten er mee gekenmerkt wordt.
Verwey heeft het land aan teekenlooze uitdrukkingen, die door konventioneel gebruik doode taal geworden zijn. Maar wat is dit van hem zelf?
Alles wat de schildering van Portinari's feestzaal te genieten geeft is een rij van schoone bedden — de weergegeven indruk van enkel uiterlijke vormen — in opmerkelijke overeenstemming daarmede voert de dichter ons die slechts even langs als de figuren eener Camera Obscura.
Waar is eigene plastiek in deze verbeeldingen? Is hier niet elk zinsdeel dood? Dood van klank, dood van plastiek, dood van beeld en vergelijking? Hoe is het