IOO DE OUDE STRIJD.
de diepere oorzakelijkheid van zijn verlangens en zijn aesthetischen maatstaf niet vatten. In geen enkel opzicht is het voor den critikus aangenaam zoo on-meedoogend, schoon zonder bijbedoeling, te moeten wijzen op prullaria, middelmatigheid en onbereikte schoon-of liever bereikte leelijkheid.
Bewondering voor het waarlijk-gróote werk, voor de in zuivere ontroering geboren uiting, leeft altijd hevig in mij. Is het mijn schuld, dat er zoo zelden, zoo heel zelden, groot werk geschreven wordt en dat in ons land maar heel weinigen iets van groote kunst kunnen geven, uit zuivere en diepe ziels-ontroering geboren?
Hoe dikwijls snakte ik er niet naar, het groote werk, arbeid van machtig geluid, van wijde ontroeringsgolving te kunnen te gemoet gaan, begroeten, om-juichen met de gouden klanken van vervoering en verrukking; te kunnen omflonkeren met de jubeltonen van de gouden bazuin der herauten. Zelfs het werk, uit ontroering geboren, schoon nog lang niet het hoogste gevend, wil ik teeder toespreken en opheffen en in het zonlicht van koesterende genegenheid plaatsen. Mij gaat het éven aan het hart, als ik b.v. een zóó mooi brok werk als Johan de Meester's Geertje, op zóó schandelijk-nietige wijze zie afmaken, als gebeurd is door Jonkvrouwe Anna de Savomin I,ohman. Niet, wijl er lezers zullen zijn, ״die zulken droeven zotteklap slikken, want die het met berusting slikken zijn niet beter waard; en ook niet om den auteur, wijl deze er zich niet veel van zal aantrekken, — maar dat zooveel botte hardvochtigheid en domme onbevoegdheid nog openlijk gezegd kan worden.
En toch leeft er lang niet altijd persoonlijke vijandschap in felle eritiek. Albert Verwey, die nog al hoog spreekt in ons land, heeft b.v. zulk soort scherpe, maar — naar het mij voorkwam — geenszins hostiele eritiek ondervonden van dr. Frans Bastiaanse, den dichter en beoordeelaar in Onze Eeuw.
7
ii