31
In die ontaarding en van waanzin-doorstuipten wellust gaat 't menschenhart hameren !
De zwier der lietaeren is 'n goddelijk festijn van ontuchtigheid en dwaze pracht.
Fasantengoud zwemt over die helsche nachten !
Ik haatte, haatte ze diep en overweldigend, die vrouwen, lieve, maar haar schoonheid en scherts bedwelmde me. Ik zag ze niet aan, want haar oogen stonden vol levend vuur ! Ze kijken niet, ze verslinden !
Satan heerscht en schatert ! 't Leven-zèlf in godsbeestelijke gestalte. Zoo moet 't mènschelijke in ieder wankelen, onder de bezwijmingen dier orgieënde pracht. De wijn blijft vloeien in de bekers, 't Is er 'n vergieting van bloed en leven, 'n uitstorting van hevigste passie, 'n titanische dronkenschap en 'n duizeling van alle menschendriften !
O ! die nachten, Florence !
Ik zag Tiberius gaan, Augustus gaan, Claudius gaan.
Messalina was 'n demone, 'n giftmengster en 'n vrouw die mij lang, heel lang toch bekoord heeft!
Maar ik haatte d'r hevig, niet als moordenaarster, maar als laffe wegsluipster voor den dood.
Florence, heeft jou ijle en trillend-fijne ziel kracht om 't duivelsche geschrei van Messalina te hooren ? En 't geweeklaag van Agrippina ?
Die was zóó hevig-slecht niet. 't Leven heeft ze allen vergeven.
Maar heeft in jou geleefd 'n afschuw van Nero als in mij ?
Wat zeggen de fabelen van hem ? Dat hij brandstichter was, dat hij Sabina, de lieve Sabina vermoordde, dat hij Agrippina liet ombrengen, z'n eigen moeder, dat hij 'n ziel had rood als 'n hellevlam, en hersens van bloed doorweekt ? Stond zijn geest niet in den felst-vlagenden waanzin te duizelen ?
Maar als 't legenden zijn, Florence, dan licht er een wereld-ontroerende tragedie over de vlammestad Rome, in Nero's waan-