29
gansche orgieënde menschengeheel, bedwelmen van mooiheid.
De schenktafels staan te vonken in 't licht, als 'n kristallen vloot van vazen, bokalen en kannen.
De pracht-bekleede slaven krioelen rond. 't Purper, 't wit, 't goud en 't zeegroen der mantels en tunika's gloriet onder den schitter van tegenglanzen. Er zit een figuratieve schoonheid in groepeering der gasten.
O, lieve, ik hoorde de geeseling der slaven en hun gekreun, en 't maakte me stomp en woest, vol opstand en mededoogen, maar de gloeiende wijnen schitteren en vonken rond, de bekers staan volgestort en de mengvaten druipen nog van 't dikke vocht. De amfora's dampen kleurige wonderen uit!
Ik zou de slaven willen zeggen, trap de heele boel inéén, geesel terug, maar er stort over me een bedwelming, een duizel !
Het eindigt niet! Elke schotel is 'n wondre stilleven, en gargantualisch eetmonster slikt in, nipt of proeft, maar de wonderkleuren rondom blijven gloeien.
Het gigantische er in komt op me af, en ik stort er op neer.
Ik zag den slaven den wijn verspoelen als donker bloed en zwaar dronken van kleur en lichtroes slurpte ik mée, wezenloos en loom. Ik hoorde door m'n ooren 't geruisch van oceanen vloeien.
Ik zag den schubbengloed der visschen en 't wild. -— Ik haatte den smul, maar ik sidderde voor de sfeer-schoonheid dier gerechten, dier woeste bloemenpracht.
Het droesemde in me. Ik voelde dat tusschen den wijn 't hooge rood van menschenbloed droop. — Ik duizelde. Ik hoorde vaag den geeselslag tusschen den zang en muziek, en 't menschengekerm ! In een hoek zag ik edelen zitten, waggelend, met de opgestoken bladerkransen als Dantekarikaturen, den lauwer om den heeten dronken kop gedrukt! Er trad nog 'n Romein in. De slaaf lichtte 'de sandalen van z'n voeten, bracht 'm de zilveren waschkom aan. — Maar 't is 'n tooverij, 'n wondertuin en 'n moordhol!
De kok is er naast den kosmeet, 'n godheid !