!8
voelde ten slotte me nog maar alleen Gedachte. Mijn heel leven was werken, hijgend, opslurpend.
Alleen mijn oogen voelde ik gloeischitteren. Slaap had ik nooit, nooit. Ik ging naar bed om dat 't moést, maar m'n even geloken oogen hunkerden alweer naar het eerste licht. Ik haatte den slaap, 't bed.
Er waren uren dat ik 't goud-warme lampenlicht van mijn studeerkamer liever had dan God's zonneglans ; uren, dat ik de heele wereld wel in 'n sluimer had willen betooverd houden.
O ! die ruischende nachten, Florence, met de eeuwigheid om je, te zitten peinzen, voelen, scheppen, uitdenken, te zitten beven en te juichen, te zitten schreien en verrukken. Dan begrijp je met de fijnste hersenstrillingen ; dan voel je met 'n ziel, fluister-zacht aansprekend als 'n harp. Dat goddelijk leven om je heen te hooren groeien in de stilte.. ..
En dan de wondre groepeering van 't leven ; alles zien kristali-seeren voor je genot-zoekende oogen.
Zoo, in de Geschiedenis, Florence.
Dat groote worstelen en dobberen van de blinde menschheid te zien, niet nuchter, niet bezadigd, maar als 'n visioenair met fantasmagorischen realiteitszin, als 'n epikus en groot dramaturg. Als 'n allerhoogst visioenair die 't verleden-leven vermag te omgouden met het vlammend licht van zijn hevigst en diepst verbeelden.
III.
In die nachten, liefste, liefste, werkte mijn brein, mijn ziel, mijn voorstelling, tienvoudig, stond alles verscherpt vóór me. Ik verdiepte, verruimde. Ik doorleefde het liefdeleven der grootste mannen en vrouwen in hun felste gebeur. — Ik vloekte en zegende mee met de ebben en vloed van 't wereldgeweld.
Mijn Verbeelding gaf mijn geest ontzettende geheimzinnige macht, macht om de doode dingen, de voorbijgegane, weer terug te halen in 't leven, zoo hevig, zoo intens en pracht-groot dat ik er soms zelf van huiverde en schrok.