92
geroken. Een lucht van bedorven visch-ingewanden en water van rottende bloemen. In één leek het heele keldertje door armoe-stank aangestoken. Het kind bleef onbewust van haar vergoring, keek, kéék met fel vergenoegen in de onstuimige oogen. —
In de zon lichtte de snoeptafel het duistere winkeltje uit. Het kind had vier cent; bijeengebedeld, leek het Nel. Het meisje wou alles tegelijk. De bruine, zoete hompen, maar nog liever de tooverballen met hun verschietende kleuren. Maar daar had je de spinnekoppen, hel oranje... hè, wat kleurden die mooi!.... En dan Naatje-drie-hoog, drie-verdiepinkjes-lekkers, omwemeld van vlekjes rose, geel en violet.... Kon je toch niet zoo zuinig op zuigen als op de zure pitten, bloedrood. Hè ... nee!...
wacht!.... bikkels,____ die gele met rose.,.. en die
groene____ O! de snoeptafel van tante Nel fonkelde
zoo van helle kleur in de zon en lokte zooveel kinderhandjes. Het leek een primitief schilder-mozaiek van de lichtste en uitdagendste verven overstreken. En het fonkelde er zoo snoepig op de snoepige witte schoteltjes, waaronder geknipt wit kastpapier nog meer wit bij-blankte. Het rook er zoo harsig en suikerig, en al dat lekkers bruiloftte zoo vroolijk-gloeiend in de zon, onder malkander. Vorkenbakjes en hardgele brillen; vischjes, de staartjes grillig bevlakt van heet vermiljoen-bloed; peperimuntblokken, oranje-donker, honingzoet en lichtgroen manna.... En dan de alkleurige hartjes, trillend in het licht.
Eindelijk had ze haar bekomst, haar wild verlangen met zoete preveltjes gesust. Ze wist wat ze hebben wou en koos. Nel stopte het kind van alle dingen een paar méér toe. Ze huilde van binnen om zoo een verwaarloosd schaap, terwijl ze zelf ellendig was om haar eigen ziek kind. —
Van het duistere bedje uit, krampte weer hoest los;