III
— 't Angstzweet breekt 'r uit.... zei Nel ontdaan.
— Wèt seit de dokter?
— Eéns gewees!.... kinkhoes en misschien long-f'rsweering .... Nou mos ik bij hem komme.
— Wèt sau 't.... 't binne jou bigge moar.... keef Neel weer, de blauwe oogen nu zwart in het krot-duister. —
Nel stemde in, vertelde dat de jongens waren gaan zwemmen aan het Schapeneiland en dat ze toch iemand naar den dokter wou sturen. Vlak bij het tusschen-deurtje van glas, dat winkeltje en achterkrot scheidde en waar, door vuile, gescheurde lappen heen, nog wat licht op terugsloeg van het brandend-zonnige instoepje, kweelde het keeltje van een kanarie in toegedekt kooitje, heel fijntjes fluit-aanloopjes nemend, plots éven overslaand in zacht klankjes-gegorgel. —
Op het zon-gloeiende stoepje riep een benepen kinderstemmetje: ״follik" naar beneden. Nel keek uit het donker, door de scheuren van de bengelende lappen voor de glazen tusschendeur, het winkeltje in. —
— 'n Klant van 'n hallefie____Neel, heb effe studie
op me kleine....
Een schooierig vervuild meisje, met vergroezelde haarpruik, stond in vaal steenrood en gehavend jurkje, de oogen groot-gesperd, voor het lekkers. Haar modder-zwait knuistje wees alles tegelijk aan over de helkleurige snoepschoteltjes.
— Wat sal 't sijn dreumis?____ foor je hallefie ke
je me toch niet loskoope.... zei Nel goedig.
Plots voelde Nel een wee-walgelijke lucht op haar aanwalmen. Het kind stonk als een vuilnisbakje waarin kooien rottend te broeien lagen onder smeer. Haar heele schuchtere wezentje was één landlooperachtige vervuiling. Over haar rugje wemelde ongedierte. Nel rilde.... Zoo een stank uit kleertjes had ze nooit