77
Lien zweette van benauwenis. Hoe dat kind haar kwelde en sarde met haar overmacht.
— Jessis .... wèt bi jei kort-angebonde ....
— Sau? ... scherpte het kinder-tongetje ... nei... jei soanikt.. goed leise .. leis ikke dèn niet altaus goéd? ..
Lien besuste het beleedigd borstje, verzocht haar smeekend eindelijk te beginnen. Wacht, nou zou het gebeuren. Haar hart bonkte, hamerend-hard. Het eerste woord al,.... dan wist ze genoeg. God allejesis.... wat draaiteutte dat wicht.... nou weer keerde ze het papier zóó!....
— Schiet nou af, Mienie.... huilde ze half.
Vlak op Mientjes mond klampte ze haar blik vast. Ze beefde____
— Eirst me duppie ... brutaal-snibbig viel Mientje uit.
— Hier furig beist! .... f'rtrauw je maan nie?
— Nei!....
— Stik dèn!
— Nu leis ikke niet.
En weer wou het kleine ding het donkere gangetje door, de straat oprennen.
Lien had haar kunnen ranselen. Het huilde, verlangde en beefde zoo zenuwachtig van binnen in haar. Voelde dat wicht daar nou niets van mee? Huilend weer schoot ze uit....
— Christus-heire, wèt bi-jei tug 'n fuyle ploag!
Bij haar jurkje trok ze Mientje terug. Honderd angsten omkrorikelden nu haar hart. Dat Neel zou roepen; dat Stijn zou inloopen; dat de kleine, met zijn lurkje in den mond, plots zou gaan grienen; dat Mientje haar zou beliegen; dat er verschrikkelijke dingen in het briefje zouden staan die ze liever nooit hoorde____
Eindelijk had ze weerspannige en hardvochtige Mientje weer vermurwd, en het vinnig-nuffige, wreed