niet laten ophitsen door haar hartstochtelijke verlangdrift te willen weten wat in het briefje stond. Zoodra Mientje dat óver-begeeren merkte, werd ze traag, spot-zuchtig en treiterend. Ze vreesde hevig de grillige onwilligheid van het kind en ze moest zoo oppassen door een driftig-uitgeschoten woord Mientje niet weer te zien weghollen.
Ze borrelde gauw kwaadaardig óp als schuim en even snel slonk het giftige in Mientje weer weg. —
Het kind snauwde van het plaatsje nog wat terug, bleef, alsof ze Lien heelemaal niet begrepen had, doelloos scharrelen tusschen manden en leege bakken. — Lien bleef naar allen kant van keukentje en gangetje schichtig uitkijken, want ze wou voor geen geld dat Neel en Stijn en andere zwamneuzen er zich in mengden. Ze voelde den wreveligen tegenweer van Mientje spijtig en onderworpen. Tóch zou ze het niet opgeven. Eén artsenij kende ze voor Mientjes onwil.
— Kaak es Mientje wèt t'r sit?____
Triumfantelijk hield Lien een dubbeltje in de hoogte.
Zoo een royaal schot had ze nog nooit gedaan. —
— Alleminse!.... schrok Mientje, een leegen bak driftig op den steenen vloer smijtend. De kat, in ren, joepte een schutting af en op van ontdaanheid.
Dat was een pijl van de trillend-gespannen pees. Raak! — Lien lachte van vergenoegen.
— Woar hei je 't pèmpier? .... vroeg Mien, al vooruit haar taak kennend. —
Schuw en gejaagd keek Lien weer het donkere gangetje in. Zelfs het zuigelingetje in den pot-stoel wantrouwde ze keurend met haar blik.
— Soetjes an haur.... en heil lèngsoam.... Mienie ----en----en----góed leise____
— Doe jei 't dèn self!---- bitste Mientje beleedigd,
net doend of ze wou weg hollen.