74
achtig den jongen zomer. — Neel stond weer zorgelijk en beduusd in een klein vuil kasboekje rekensommetjes te vermompelen. Ze wist zich niet los te werken uit het krioelerige cijfer-gewarrel. Telkens vergiste ze zich, trok ze haar mond pijnlijk scheef alsof ze zich aan een distel prikte. Wat ze nu heel goed wist, het was, dat ze er niet komen kon. Voor één had ze een derde. Voor een ander de helft; voor nog een ander, bedelend verzoek om uitstel. Ze moest de kerels met een zoet slokje verleien. O! ze had behoefte om het uit te gillen, zoo gejaagd en ellendig voelde ze zich van al die drukkende negotie-zorgen. — Nel, de vrouw van haar broer, den schilder, had ze gisteren niet thuis getroffen. Want negen gulden voor den sigaren-vent moést ze hebben. En voor de anderen, die de waar inhielden als ze niet betaalde, moest Stijn maar weer leenen bij die vervloekte week-vrouw Tonie, het gisse, wreede wijf van Hannes Draaibord. —
In de donkere en morsige keuken scharrelde Lientje met droog-goed. Het rook er naar oud touw en aardappelen. In een pot-stoeltje staaroogde wezenloos de kleine Hannes van acht maanden, het bekorste ziekelijke bakkesje geschonden van dauwwurm. Spog klefferde schuimig op de doode lipjes. Lien moest hem onder haar werk beredderen. Maar ze was heeleimaal niet met haar hoofd bij het werk. Het popelde in haar erg onrustig en verlangend. Ze had eindelijk een briefje van haar Barend ontvangen, den jongen met wien ze liep en die van haar twistzieken, dronken beest van een vader niet meer op haar vuile krot mocht komen. Ze hadden elkander uitgejouwd en met de vuist bewerkt. Er moest weer wat goed gemaakt worden. — Maar hij, al sedert een paar weken als metselaar op karwei in Zandvoort, had niet dadelijk gewild. Nou had hij eindelijk geschreven. Zich-zelf verkleineerd. Lien brand