72
kloeke meid, maar zoo lellig. Wat had ze toch een aanhalig loopje over zich. Ze wipte zoo komiek tnet haar achterwerk. Zoo een zwabberdweil. — 't Jonge, nou een sterke bitter met zand,.... hij gruwde er van. Toch een toffe jadmoos, zoo een meid in de vroegte. Als Neel er sjoege van had dat hij haar nagluurde, trok er een lap onweer door de lucht. Altijd wanneer hij dat nefke zag lolde er iets in hein van binnen als had hij dubbel zes geworpen. Toch moest hij zich katoen houden, anders zag de slimmerik het nog aan het gloeien van zijn lampjes. Want om al zijn scheevigheid had ze giftige bekommering. — He? gingen ze nou pas de vlaggen uitwapperen? Over één dag had je de koningin al in
stad____Zoo'n koningin, fijne stand werkster!____Had
ook d'r pernoose.... en d'r speeldoosie.... Jesis wat had hij een pijn in z'n neut. Was dat niet 'n dreigement van zijn hart dat ie te veel zoop? Dat geklofte wijfje van 'm----die oogen____vlammen goot
ze d'r uit. Hij had 'r nog liever als 'n bos wortelen. Alles kwam d'r bij haar perdoes uit 't kraantje. Alleen de kinderen van haar eersten man, die zou hij nooit kunnen rooien, dat losgeklopte gebroed. —
Willem Paard-in-de-Sohout slenterde langs, kwam een deuntje bij hem meeleunen tegen de raampost. — Hij liep net van Karei Burk af, beweerde hij, terwijl die warme melk had staan slobberen bij Juweelen Bet. Paard-in-de-Schout was los werkman, als Stijn. Van alle ploetermarkten thuis. Dan in de visch, dan in de groenten, dan in de suiker. Maar het meest verdeed hij zijn tijd bij de hitsige Marie de Baard, beruchte kroeghoudster uit de Looierstraat, die haar rookige gelagkamer beplengde met zakkenrollers-duiten en door wie hij nog gestopt werd. Ze verafschuwden het ״pooien" in den Jordaan als een walgelijk bedrijf, een oneerbaar beroep van den diepst-gezonkene. En toch durfde niet