67
II.
Den volgenden morgen stond Stijn Burk vadsig en katterig met zijn handen diep in de Engelsch-leeren broek, tegen het raamkozijn van het winkeltje opge-leund. Hij keek beteuterd op zijn rood-trijpen pantoffels en zijn hei-paarse kousen. Uit zijn roes nu, bemijmerde hij nog wat scheldwoorden na, die Neel hem onder het aankleeden vanochtend naar zijn kop had gevloekt. En ook wou hij stiekem bezinnen of hij in zijn sjikker-heid Neel en de kinderen geranseld had. Dat knauwde hem later altijd zoo. — Want hij was soctns dol op zijn pienter-kwiek wijfje, dat zich zoo koen weerde in het zware leven. Hij, nuchter, voelde zich altijd schuw, minnetjes en door rampen bedreigd. Hij slonk liever weg in de kroeghitte, onder het kaarten-gebonk van de kameraden als ze pandoerden of kruisjasten. En toch, wat had dat pientere, kwieke wijfje hem kranig van dien gannefert Thijs, zijn oudsten broer, afgetroond. En wat weerde ze zich geducht tegen zijn sluwen, uitgestreken, fijn-calvinistischen vader en serpentige moeder. Hoe durfde het wipding het. —
Neeltje bedrijvigde weer druk in haar winkeltje, waar het nu heel stil was. Een paar meiden, in Jordaan-schen wieg-gang, hadden haar van de straat iets toegeschreeuwd waarom ze schaterde. Er wemelden huisvrouwen uit buurt en zij-slurven, met manden en bakken op heupen en onder de armen. Alles trok óp naar Lindengracht om inkoopjes te doen; goedkoope visch, goedkoope groenten. Want de dagmarkten, waar door de buurtbewoners vrij gevent mocht worden, schaften hun het kostelijkste levens-uurtje van den morgen. Daar krioelde het van al-soorten kennissen en er weerklonk zoo een jubelende handels-opgewektheid. De kerels met
5»