58
slentering leek hun heerlijker dan de schoonste buitenwandeling. In wilde ruzie waren ze gegroeid; zonder ruzie leek hun het bestaan traag en saai. — Ze beschol-den en teisterden elkaar en konden toch nooit zonder elkaar. Het jonge volk had de meest zorgelooze pret. Schuine pet, roode of geruite stropdas en spuuglok, ontmoetten blooten kop, fluweelen jak en baaien rok, en niet één zou hebben willen ruilen voor meheertjes met branieboorden of medammetjes met platheupen. Ze bevochtigden hun woeste of zinlijk-tartende gesprekken met zuursap van augurken, of bezogen ij's-wafels, en in geen stad ter wereld knauwden de kerels en jongens hun wijven en meisjes zóó wreed en beulig als in den Jordaan, in opzichtige luidruchtigheid en schaamteloos kabaal. Zelfs het liefde-gestoei der jongens was één lomp-neerploffend, zinnelijk-hardhandig gebof op borsten en dijen, hoofden en armen der meiden. En over al het geminnekoos en het wreed gebeuk werd nagebabbeld. — Ook Neeltjes nerinkje was beruchte verzamelplaats voor buurpraat en voor over-den-hekel-halerij. —
— Juyst!---- schoot met opgewonden stem een
garnalen-pelster uit, nauw merkende dat Neel haar een
pond rijst in de handen had geduwd____d'r mèn hep
'n tèk fèn 't lireum,----Kris Hèrdebol is 'r 'n draugie
bei____ sau'n nèthèls____
Er gloeide weer kwaadsprekende hittigheid in haar zinnen. Haar dikke, doorsproetelde huid verplooide bij de neerzinkende mondhoeken viezige trekjes; trekjes van weerzin en wantrouwelijkheid.
— Nou maède____ ik set de spèt____ as maan
keirel komp en hèi fint me nie, kraag ik de duufel op 'n printje____aju!
Een wit-jak sprong haastig den winkel uit. Allen hadden wat ze wilden, maar plakken deden ze toch.