57
In het winteravondlijke walmrood der lantaarns waren zij heerschers van de donkere, enge straten en grachtjes, waar iedere kei van hün leek. Dan was er vrij messengevecht en meidenspel; dan werd er in het half-duister gewelddadigheid uitgewrokt op zwakker vrouwen-lichamen, waarvoor ze bij klaarlichten dag later schuw de oogen knipperden. Dan werd er gedobbeld in de gangen, waar nooit een vreemde tronie zich vertoonde; achter karren op de rottende straat; dan werd er gevrijd en gedronken, maar alles, als één schrikwekkende bende, smart en schande, begeweld-dadiging en oneer, ramp en vervloekenis van elkaar duldend en overnemend, zonder ooit er politie in te moeien. Want ze verafschuwden politie-mannen als indringers en verbrekers van onbewust éénheids-gevoel.
Ze waren van één ras, één klasse, door éénzelfde levensgolf rondgezwabberd, naar vóór gestooten, naar achteren gekanteld, op één plek grond. —׳
Daarom konden ze elkaar bestelen in nuchterheid of dronkenschap, nooit mocht een ander ze striemen of afstraffen, dan de buurtgenooten zelf. — Ze leefden op elkaar, als menschen in een zwaar gedrang. Ze lazen malkander de misdaden en de deugden uit de oogen. Heel vroeg al hun bed uit, pakten ze hun negotie aan of bezwermden de fabrieken. Maar van vent-tochten, van fabrieken of werkplaatsen terug,.... het veiligst en gelukkigst voelden ze zich eerst in hun Jordaan, voor de open deur, op stoepen, houten leuning-trappen, tusschen het gewoel der menschen, tegenover bekende tronies uit steeg-slurven en walmende dwarsstraatjes. Het gelukkigst bij hun vischhengel, duiven, blompotten, kanaries; bij hun jak-wijven en vooral bij hun tapperijen. De hooge buik-bruggetjes tusschen de dwarsstraten in, bezwierden ze met veel grooter gemak en bevalligheid dan de niet-buurtgenooten, en markten-