violet-zwarte mutsbolletjes van Lien de Mosterdbak, die weer druk-bangelijk aan het weerhanen was. Lien keek schuw, alsof ze de kans liep ieder moment omver geschoten te kunnen worden. En ze zwaaide en ze draaide met de praatjes méé en öm dat het een aard had. Ze gaf iedereen gelijk en verschrikt had ze alweer een paar maal moeten uitroepen, voor positie-herstel:
— O sau____ meint ufes 't sau____ dèn hep ik
niks geseit!
— Neturelik,.... barstte een vrouw uit met een rood-gestriemd litteeken over haar wang.... se freite hier niks as blènk-oal, ik lust t'r gein swèrte.... die saane effetièf gronderig____
Marie de Roeier, de vrouw-met-het-litteeken, bedreigde Lien met haar oogen zoo fel dat ze nauw de lippen durfde bewegen.
— Sau.... sau.... pruttelde ze weer schuchter.
— Teuge de snikhitte komp, kraège se tug de siekte.
— O sau, sau.... suste Lientje zacht, omdat ze met een andere vrouw pas had meegestemd, toen dié beweerde dat zwarte aal de lekkerste was die je eten kon.
— Mot je kaèke, dèn hebbe se raüje stoarte....
Maar de andere sneed er grimmig-barsch doorheen:
— Omdèt je de donkere nauit-nie gefreite hep____
moar se binne feul fètter....
Met weerspannige stem trok ze Lien !mee, die nu weer de donkere aal het smakelijkst vond.
— Sau, o sau____ nou dèn hep ik niks geseit____
viel ze weer schuw bij.
Bet de Slobber en Daatje Terwee waren elkander weer zuur-zoet genaderd, nu een gemeenschappelijke vijandin-pelster bekonkeld moest worden. Hun stemmeklanken bevleiden malkander van innige éénsheid. Daatje zette oogen alsof ze profetische vuurteekens zag en Bet keek zwart als een nachtwaker. Neel had ze