52
stillekens allemaal het lazerus gewenscht, en tooh ze bleven plakken. De buurtpraat ziedde rond, vol giftig gevit en venijnige verdacht-makerij. Schaamte en schande dooréén geweven. — Nu draafde de buurtpraat over een nieuwe roomijs-bedoening van Jans, nicht van Trui, die wel met gedofte duiten aan het werk zou zijn gegaan; over slenter-tochtjes langs de Maan-dagmarkt van Westerstraat en Noorderbuurt; over het vreeselijke gehaaide wijf uit de Krommert, die met twee broers leefde en haar mooie lijf verspilde aan een paar woeste schooiers. Plots sprongen ze op den rug van Malle Mien, van wie ze wisten dat ze zich drie jaar lang had laten blauw ranselen door haar dronken man, zonder een pink verweer, en die nu hém ram gaf, zonder dat hij een vin vertrilde. Zoo ziedde de buurtpraat rond, zich moeiend in alles, de meest persoonlijke gebeurtenissen tot op den grond omwoelend met een woedenden hartstocht en een snijdende veroordeeling.
Een vriendin van Trien de Soepketel schold op den broeder van het kliniekje in de Willemstraat.
— Sau'n luydborstige proppeschieter____ hei most
d'r 'n krèp ofer se lèmpies____
— Dèt sel je loate____onderbrak Neeltje met drift....
dèt is d'r 'n engel fèn 'n mènnetje____ik hep er naujt
nie sau'n fènt beleifd____
Al de praat-vrouwen vielen Neeltje bij, roemden de goedhartigheid van den broeder. Trien's vriendin werd giftig en de punt van haar spitsen neus krijtbleek. Haar jongen had de vent met een grauw en een snauw wéggebonjourd, vertelde ze.
— Sau'n lefgauser____ sau'n ribbemaus....
Koekjes Na niesde schrikkerig-kort.
— Sie je wel dèt 't woar is,.... lachte Trien,.... se niest d'rop.
— Loa jullie die nèfke mit rust.... hitste de blonde