50
afgesneden boterhaim niet behappen. Bij Rooie Griet, aan de kar, had hij eerst nog wat bokkings bij gepen gegooid, maar die had den bengel een slinger gegeven dat hij midden in de Willemstraat was neergesmakt, hevig blerrend. Toen reed ze door. — Rolrug voelde zich opluchten. Wat moest hij botsen tegen zoo een liernur-kar.
— Tènte Neil,____wèt siet dèt schoapie bleik____
zei buurvrouw-van-een-ons-thee. Een schillegaarster was ze, lijkig groen-grauw het gezicht. — Naast haar kakelde een diamantslijpers-eega, dikbuikig, met een vreeselijke zweer onder de oogen, alsof ze bij een gasthuisoperatie half-gekerfd was weggeloopen. — De juffrouw bleef meewarig naar melancholiek-tering-achtig Sientje ópkijken.
— Joa buurfrèuw,____ de dokter seit as dèt se
teiring heit,----dèt foegt niet____as je sau'n nuufetje
haürt---- 't is d'r net as Willem---- fèn maan eirste
rnèn----die Willem hoest t'r s'n aage stuk____je wort
t'r kaüd fèn!....
— Bi je èl bei Smakkie geweist?
Smakkie, de volksdrogist-wonderdokter uit de Goudsbloemstraat, was voor alle wanhopige Jordaners een zachte troost, een verstrakt mirakel. Achter zijn blanke potten en carbol-reukige laadjes draaide hij het geheim in zijn donkerkleurige pillen. — Maar Neel vertelde smartelijk-spijtig dat het drogisten-mirakel van Willempje's geval geen weet had. De buurvrouw van het onsje thee keek met telescoop-wijde oogen van verbazing.
— Smakkie____ gein weit?____ ug mins____ gauj
d'r nou gein lolletje auferhein----
Alles bleef plakken en konkelen in het winkeltje. De zon verguldde nu in lichtend goudgroen, flesschen bij-één-geklonte bruidsuikers. Ze speelde ook met de