39
deel met den mooien, kleinen neus, het hooge, blanke voorhoofd en den goud-sliertigen harendosch. — Frisch keek ze in haar hei-witte jak als een mandje kersen uit groen. En van een piendere pittigheid en gewisselijke kracht waren al haar korte, cordate bewegingen. —
— Sau foadertje, wèt sel 't saèn?____'n hurrelausie
mit jeweile.... of 'n koes fèn flèweel?.... vroeg ze, neerkijkend op een smoezelig jochie dat nét even met een glunder-morsig snoetje den toonbank-rand overkeek. —
— 'n Peroatje tènte----piepte hij schuwetjes.
Uit zijn vuil warm handpalmpje schudde het jochie een kleverig half centje los. —
— Nou èl in de smauk! Weit je broek d'r fèn?____
vroeg goedig-lachend Neel, die altijd vol jolige guiterij stak of met haar woorden sarcastisch spot-scherp kon rondsnijden, als ze maar even in haar hum was. — Ze had eigenlijk meelij met het ventje. Maar gekkigheid, verkoop ging voor, al was het voor een halfje. — Weer keek ze even naar de lucht, tusschen flesschen met zure ballen en koektrommels, en zuchtte:.... Sau'n kriel,.... het !mannetje het cigaretje overreikend. — Nou, in één zag ze het, was het jongste van kreupelen Jaap uit de Lindestraat.
De zon gloeide den winkel in en trommelde haar licht op koek-blikken en vernikkelde pijpendoppen. — Er hing in Neei's winkeltje een gouden stofdamp, waarin het smokende groezel-jochie, de oogjes bijeengeknepen, roeide met schuwe beweginkjes. — Neel greep den grooten koffiemolen-slinger, maalde in woest geweld wat boonen.
— Wèt selle-we-nou, mot die nou al in de brènd,
tente Neil?____spotte schel Daatje Terwee, de moeder
van slanke Neeltje die haar vader hielp op de aalmarkt.
— Joa tènte Do3,____dèt is de jeuigd..... mo je