dronken om het vanielje-geurige zoet van witte orchideeën heen-kringde. —
Zoo hadden de kinderen geplukt, geplukt, en de verbrokkelde en geknauwde armoe-buurten van den Jordaan, voor eenige uren opgetooid met het geel-goud, purper en wit gebloemt van buiten. — Uitgesleten, kist-donkere en loodrechte slingertrapjes, waren over-smakt van stervende ruikertjes. Op vunzige stoepjes en in duister-verkuilde kelders, waar altijd de goot borrelde of stonk, was bloemsap gedruppeld, rookten geuren na van klaver en iris, waterbezie en bitterzoet. — Even maar hadden de kinderen, rondslenterend in de vacantie, in hun sjofele plunje meegedragen naar de gore stegen en walmende straten, lucht van oevergras en versch hooi, dadelijk weer gedoofd door bak-stank van visch-stalletjes, die in goedkoop olie-drenksel, scholletjes en botjes in steen-glazuren kommen voor de gulzige Pinkster-sniakkers gereed hielden. — Want dwars tusschen het zomerig zoeken der kinders naar de blank-blauwe lucht van het wijde landschap, naar den koelenden watergeur, en het loeren op het geheimzinnig stekeltjes- en torren-gekrioel in de hemelspiegelende slootjes, — gierde het luidruchtig vertier der volwassenen. In potwagens, bonte Jan Pleziers, open bakken en hooge tent-karretjes, zwijmden dronken stelletjes van vier, zes, acht en twaalf soms, bijéén-geperst in de gloeihitte, bezweet en opgewonden. — De keien hadden geschud van de ratelende en rollende vigelant-wielen. Tot 's avonds bonkerden ze door, als de roode zon al verwilderenden weerschijn op de zatte en afgestampte tronies vlamde. —
In versjofelde of spik-splinternieuwe plunje, met zotskappig blommig-opgedirkte of stalhoudersachtig-ongegeneerde koetsiers op den bok, waren ze malkander komen halen. — Meiden met vuur-roode haarlinten,