35
met vreesachtige stemmen zelf hun gerookte aal uit te venten. —
Eén dag vóór Pinkster had de Luilak de heele buurt in opschudding gegooid, door de riekende krengen, bengelend opgehangen aan de deurknoppen van gehate en kwellende buurtgangers, op deze grimimige wijze door kleine lef-jongens beschimpt met hondenlijken en rottend aas. — Het had rauw geklonken door de buurt, al om vier uur vroeg.
— Luilèk.... biddesèk, stoat om neige ure op____
neige of hèlleftien____hep je de Luilèk nauit gesien? —
Een donkere worp van doode ratten en katten, weken lang al vooruit in de polders als prooi beloerd, was dof néérgebonkt op ruiten en ramen van beluilakte buurtgenooten, die woedend met bedreigingen losschoten, zonder iets te durven doen. — Een paar dagen later hadden diezelfde kinderen zich de morsige handen koel afgespoeld in de buitensche slootjes en gezocht naar de rose-witte en hel-gele, stralende pinksterblommen en de zalmroode klaproos. — Met land- en grasgeurig doorzwoelde bouquetten, vol koekoek en gele lisch, met vetglanzige boter- en paardebloemen, waren zij komen aanzwalken bij troepjes van Amstelveen, Ringdijk, Ouerkerk, Rietlanden en Watergraafsmeer. De morsige handjes hadden bij duizenden rondgestrooid al wat de gouden zomer liet bloeien aan slootkanten, op wei en veld. De kinderen hadden in driftigen lente-roes, de kleurige en riet-bepluimde oevertjes van Amsterdam's buiten geplunderd, struiken en halmen vertrapt en afgerukt, voor bemachtiging van ooievaarsblom en water-ranonkel. De handjes hadden wild gegraaid tusschen blanke sterre-bloempjes, fijnstraal en plompen, soms terugschrikkend voor een graspieper, ze langs het gezicht fladderend, of weggelokt door een flonkervleugelig-trillende libel, die
3*