TWEEDE HOOFDSTUK.
I.
Stijn was weer eens smoordronken het nerinkje van zijn vrouw ingewaggeld. Vloeken en scheldnamen had ze in drieste giftigheid van haar rappe tong laten los-knetteren, en hij had, dommelig-traag en zeurderig hangen blijvend aan één enkel woord, dat hij wel honderdmaal tong-struikelend overzei, — zonder er zelf besef van te krijgen, — erg zwaaierig op zijn hielen, hikkend-kloek beweerd dat hij heelemaal niet zat wa!s. Neeltje, zijn vrouw, had hem met een stomp en een trap door het alkoofje naar het donkere achterkamertje wéggewerkt, waar hij in naakte• schaamteloosheid, plat op den grond, tusschen het heen-en-weer-gesjouw van vrouw, ploetermeid en vlak bij de stoeiende, vechtende of huilende kinderen, zijn roes kon uitsnurken. —
In de Willemstraat dampte, zonnig-broeiend, een brandende middag-hitte over de morsige keien. De goten, overmorst van straatvuil, visch-afval en groentestronken, leken verstopt. — Pinksteren was in bloed-warmte, Augustus-achtig martelend-heet over den Jor-daan héen-geblakerd. De zon had de modderige straten tot zandige droogte uitgedord en de aal- en garnalen-
׳3
De Jordaan