27
Dien rotten kermis-zwerver havenen voor heel zijn leven. — Siem zag het wreede zinnen in Teun's licht-scherpe wrok-oogen. — Met bebloeden en door-krasten kop, door de nagels van Teun die hij in stik-benauwing over zijn bakkes had gescheurd, wachtte de zwerver af, dood-op. Even vroeg hij schuw met zijn blik om hulp bij de omstanders. Want hij kende Teun, die niet wist van ophouden. — Aarzelend, de lippen opéén geklemd, was de La-lichter even naar achter geslopen. Een wraak-voornemen flitste door zijn kop. Hij hijgde hevig, als gebeurde reeds wat hij doen wou. En plots, in een gillenden krijsch stortte hij zich op Siem, met zoó hevigen schok en in zoo een wanhoops-kracht-zameling dat deze neerslingerde als een blok op de kaai. Dadelijk, verdierlijkt van razernij, nu beseffende zijn overmacht, smakte Teun zich op Siem, vlak op het bloedende, gehate bakkes met de dicht-bijeen-gedrongen oogen en, eer iemand het verhoeden kon, had hij den kermis-zwerver met een hondendrift de tanden het oor ingehaakt en het afgebeten. — In een scheurend gehuil, woest-smartelijk en rauw kermde Siem, onder het lijf Van den asch-groenen Teun____
— Jeisis Merie.... hei baat.... Jeisis Merie maan aurl____
Toen, in saamkroppende drift sprongen eerst de kerels en meiden toe, sleurden, in het blinde op Teun losranselend, hem van den pijn-huilenden Siem af. — Die, met zijn hand, overgulpt van hevige bloed-stroo-men, aan zijn afgebeten oor, steunde zóó smartelijk dat de meiden hem huilend tegemoet traden en troostten als een kind. —
— Maan aur____ maan aur.... jammerde hij,
plots wild gierend en huilend dooréén. Schrik en razernij, drift en opwinding onder het volk sloegen uit als vlammen.