19
Uit den Zeedijk-stoet sprong plots een felle meid naar voren, in rood fluweel jak op parkiet-groenen rok.
— Weg mit tèl dèt gesoanik____ wei saane maade
fèn ein ploeg____Wei hoefe ons nie te senèire .... weg
mit tal tie koale meheire....
Een Jordaner-jongen met pokputtigen kop, sloeg zijn doek om haar hals als een lasso-knoop en sleurde haar met een woesten ruk achterover.
— Slobber.... ik hep bestek op je... as je je toet sluyt____
Wild spartelde ze tegen, maar eenmaal in zijn stoeiende armen, greep ze hem achterwaarts om den nek, heesch zich met beenen-gezwaai aan hein op en bezoende verhit zijn zwoel zweet-gezicht. —
Karei Burk likkebaarde. Hij, de Mooie Karei, hij kon al die vurige meiden in hun volle liefdes-onstuimigheid één voor één krijgen wanneer hij maar wou. — Hij had voor allen wel een keer geknokt, soms tegen drie gelijk, en gewonnen. — De meiden wouen hem allemaal. Ze waren wild-belust op zijn klap-zoenen, op het fijne haar van zijn heeren-snorretje. Hij stond zoo hoog op zijn latten en zijn heele gezicht was één glundere lokkerij. Hij speelde de harmonica als een prins, tnet coleratuur-krullen en vercieririkjes,.... precies een echte meester-muzikant. Als hij na de aalmarkt en garnalen-drukte, in een schemersteeg of dwarsstraat Zaterdagavonds speelde, en zijn weeke tenor-stem dompelde een deun in het klanken-gewoel van zijn instrument, dan dromde van al kanten het volk aan, stond de heele Jordaan op zijn kop. —
— Maade, jögs! Mauje Koarel speilt!____ hoorde
hij dan rondom opgewonden schreeuwen en dan zoog hij een wilden trots in zijn hart en trok hij door, dóór, tot hij geen zinnens meer had. — Niemand kon sneller
2*