!8
vergramde lol-koppen der meiden; bloed-koralen snoeren, gouden slootjes en schommelende oorbellen. In het kalkerig blauw-grauwe, doode licht van den aan-schemerenden morgen leek alles vergroot. Een drollig geloei zong hen van de markt-gasten tegemoet, al brachten ze hitsige onrust tusschen den handel. — Vooral de zwoegende aalmeiden bejuichten den stoet, belonkten gretig de kankaneerende, zingende jongens met hun platte petten scheef over het oor, hun lollige zije-das-knoop bijna op hun rug en hun papieren sigaren-pijpjes tusschen de beverige jenever-lippen. Door den aarzelenden morgen joegen ze een heeten stroom stads-vertier onder het volk dat zich zelf niet in het bleekige en krijt-blauwige genevel zag opgroeien uit het donkere geraas van de nacht-markt. De burgers vooral keken beklemd, zochten naar de twee helmen die al den tijd dof hadden geglinsterd tusschen de grauwe sjacher-massa in. Ze hoopten maar dat de politie het luidruchtig zang-gejammer en wild gegil zou temperen, al was het voor die schooierige zwervers een tref dat ze heel aan den anderen kant van de markt kampeerde. —
Stijn, door het getier nu heelemaal van den kook, zong mee met een weer nieuw aangegalmd lied. Hij huilde half van verdriet, van knagende leegte en weeïgheid, zonder eigenlijk te beseffen waarom hij zich zoo blerrig voelde. —
— 't Is d'r uyt mit tit frauleke leife, Sau as d'r froeger in de Jèrdoan, Toe Koareltje rondjes kon geife Moar nou is dèt olies gegoan, D'r wès niemiènt die sig f'rfeilde De Willeimstroat droaide as 'n tol, As hei de harremaunikoa speilde ....