77
— Dèt is t'r fèst ein____recht t'r op an____as 'n
bullebof!
Stijn roeide uitzinnig woest, ruk op ruk, dat het vletje trilde. Alle kracht gaf hij mee aan zijn geloof dat het nou een ״aankomer" was. Het licht groeide in de donkerte.
— Roak!____ lachte Stijn, zijn pruim het water
insissend, als een wilde doorroeiend.
Thijs, benauwd, bedreigd door de gedachte dat andere vletten meeroeiden in de stille duisternis, tuurde over de golven, maar hoorde geen riem-geplas en watergeklikklak tegen schuiten-koppen op. Dus toch alleen.
En het licht groeide naar hun toe. Het joolde in Stijn____
het vuurtje vordert..,.. kijk, hoe bleek het gloeide over den duisteren loef.... Eer mocht zijn lijf in gaatjes vallen, dan dat hij nu losliet, al sprongen vijftig venters tegelijk uit het duister aan boord. Thijs was doodop van al de spanning, het telkens uren voor niets roeien, het vreezen voor geburen, het stille sluipen van andere vletten.... en voor de drift van Stijn, die verschrikkelijk kon uitbreken als er een nacht verzworven werd zonder een mand negotie en hij er uit baloorigheid, een jenever-knoop op lei. Heel donker en heel hoog de zeilen, boven het nietige vletje spookstil en fabelvogelachtig groot, dreef een donkere bom aan, de kop op zee, het mast- en touwwerk grillig-bang vergroot in den half-schemer van top- en koplicht.
—i Hé!.... schipper.... wèi!.... Staan en Thaas de Mop komme an!.... riep Stijn, langs den lei-kant van den kwak, schuin-rechts zich voort-riemend. — Plots schoot hij in een wild-wreeden vloek los en smeet met een woesten ruk zijn beide riemen de vlet in. De schipper had hem toegeroepen dat ze al tweemaal aangeklampt en leeg geplunderd waren door Nakende Kris, door den Bul en Hein Honderdduizend. De
De Jordaan