176
menie van de droogdokken aan het IJ,.... was het tenminste ochtend en de ellende uit. Ze hadden al in Durgerdaim kunnen zitten, in Marken.... zooveel tijd was er verloren uitgeroeid. In Stijn spande plots een drift in de borst saam. Het donderde niet.... ze moesten van nacht nog een kwak overmannen al roeiden ze zich de klauwen van het lijf. Zoo een nacht te verspillen zonder handel____bracht hem kwadigheid in het
bloed. Hij verzoop zich liever. Dien zwiepert tegenover zich zou hij wel op werk dresseeren en een beetje peper en zout tegen zijn huig-lelletje blazen. Dan kikkerde hij wel weer op. Voor zijn part roeide hij heelegaar naar Harderwijk, Elburg, Kampen; voor zijn part naar Blokzijl of den Val van Urk. Er moest een kwak over-klauterd worden, al riep hij de hulp van den duivel in. Het leek zoo té sarrend en te kilhartig. Als hij omkieperde en verzoop, zou hij wel een aanspreker naar huis sturen. Het moest! Hij zwoer het zichzelf bij het starrengefonkel dat zoo wem ׳;lig de zee overlichtte, dat het moést, moést! Als die onglundere Amsterdamsche nachtroovers-stoetjes maar niet de vaart bedierven, met hun luidruchtige zooitjes niks-kenners, de schippers schuw makend voor hun dwang-woord en lawaai. Nog zou hij even dien tiet van een Thijs een óppor geven, als hij de riemen nam om achter hem uit te turen. Want heel vaak werd hun leven bedreigd op de vletjes-zonder-stuur, zes, zeven uur zee in, door plotseling rauw weer, door mist, overvaring, door vlet-gevecht en geronsel. Thijs gluurde zwakkelijk. Als hij van binnen zoo glom als zijn kale kop van buiten dan zou hij eerst gaar zijn, grinnikte Stijn. Zoo een leelijke snorredraaier, schold Thijs terug, maar tuurde toch scherp zee in. Eindelijk, achter Thijs, zag Stijn weer licht. Zijn stem klonk vreugde-trillend toen hij zich zelf opjoeg: