lyo
vingen. Hoog boven het vletje dreven traag roode wolkjes in flamingo-achtige vlucht uitgewiekt, als roode vogels, den heimel drijvend-doorzeilend. De zonne-smidse, 'tegen den avond, spatte in wijden kring, goud vuur uit tot de kim, en zilverde een vochtigen, groen-violetten schijn neer over de zee. In het azuur rondom donkerde al een avond-toon van week blauw. Er rilde even een eenzaamheid over Stijn, en Thijs lag droomerig te pluizen in het mandenriet. Zou hij, voor de gang erin geslagen werd, een slok nemen? Ja, het moest. Thijs had al twee keer den slobber aan den flesch-hals vastgezogen en hij was nog zonder een spat vocht gebleven. Jongen, wat een zwaai maakte de vlet daar; bijna omgekieperd. Thijs' schuld. Die was van de manden afgegleden toen hij Stijn den flesch-hals had zien grijpen. Die schrok.... z'n eige een ״kelere" ....
— Moak jei gein jèn oasteblief,.... hoonde Stijn, terwijl Thijs beweerde dat hij nog nooit een „janmaker" geweest was.
Want ze wisten het, de kerels,.... de flesch telde mee op nachtelijk avontuur____ als de tocht mislukte. Daar zou het stiekeme Zuiderzeetje heel wat van kunnen verklikken. Nou hij zijn borst had natgemaakt, greep hij weer de riemen en roeide in traag-zekere vaart, rhythmisch-rustig.... op avontuur open zee in. Zilt geurde er een zoutige lucht van het water af en huiverde een rinsche koelte over de golven. De manden roken bedompt en visschig. Rondom de vlet leefde een zacht, zilver-visschig getintel van na-avondlicht en deinden gebroken glanzen van late hemel-spiegeling, onheimelijk aan en wèg. Uren achtereen bleef het tusschen Stijn en Thijs een stom wisselen der spanen zonder dat ze een woord verspilden. Eindelijk viel de donkering van heel de lucht over zee, en plaste het riemgeluid helderder óp in de stilte van water en