68
lef-venters met ongekneusde pitten. Je kon temet met overdadig zwoegen eens negen stuiver op een gulden waar verdienen, en niemand gooide een schemp naar je uit, hoe-je-er-aan־kwam. De allerergste babbelkous van den Jordaan, Naatje-me-Kleedje, kon zelfs niet navertellen hoe zij de waar mengden. Het was en bleef stiekeme wurmenhapperij van een troep angst-looze nachtgasten, die daags geen werk konden vinden en wild buiten de fuik zwommen. Je moest van je staart een roeiriem en van den nood een deugd maken. Je moest slim als een zalm door het water schieten en je pijlsnel bergen voor gevaar. En de eenzaamheid in de oogen van den makker mocht je niet doen huiveren. Met jobsgeduld moest je volharden en je door de doorns en stekels van verdriet en teleurstelling zelf heentrekken. En zoo wist Stijn zijn avontuur. Als nu maar niet te veel pruimvolk mee roeide en onder de donkerte van den zee-nacht zijn roerigheid wou dekken. — Midden in het IJ, achter hen, schuimde met zwaar golfgeraas een stoomboot aan. Onder een vleierig-vriende-lijk bedelaars-vraagje: ״hei kappie, beste kappie! mègge-we-meitrekke feur 'n duppie"____en een onverschillig geknikte toestemming van den kapitein, roeiden ze vlak met den vlet-kop tegen het schuim-spattende zog in en lieten zich langs de bootflank ópbotsen. Snel-handig wierpen ze de tros-lus over een reeling-bolder, en werden, in de vaart van kruif-schuiim en flanken bijna onder de boot meegezogen. Met een schok waggelend en deinend stootten ze zich af en spanden de werplijn, dat ze met de riemen binnen-boords nu rustig konden uitblazen van hun roeitocht. Zoo ״kedin" had Stijn het maar zelden beleefd. Zoo een kikkertje met een sleeptros was toch maar je ware.... Nou konden de roeiklampen voor zijn part afrotten____hij ging! Nou moest hij toch stiekem