66
Maar wat zou het? Ook daar was hij een van de laatste ploegmannen; ook daar zouden heel gauw, de snavel-happige zweefkranen — onmenschelijke vrachten heffend met dom gemak, — ket kleine, brokkelige en wurmende geploeter van menschenhanden verdringen. En al kroop je op je borstvin overeind, je bleef als triestige Mokumer op de steenen staan, met leege knuisten. — Tegen den zomer kon hij het werk daar vast gedag zeggen, moest hij jachtig weer op een ander sjouwtje loopen. Dan liep zijn heete muts weer vol zorgen, werd het slenteren her en der, zwierf hij als een totebel over de kaai en langs de dokken. Soms mocht hij nog een slordig handje meehelpen bij het tabak-opslaan van een schuit, maar ook dat bracht een kouden knaak in, meer niet. De angstige werkloosheids-zorgen lokten hem weer naar de bittertjes-met-suiker en naar de bedwelming die zoo zoet, in één verloren uur, al zijn bangheid van het hart kon uitdooven. Tot eindelijk de kwakken-tijd vóór lag, met zijn nachtelijk avontuur. Dat werk pakte Stijn Burk altijd met nieuwen hartstocht aan, — nu met Mooie Karei, — maar éérst jaren lang met den gannefigen Thijs, zijn oudsten broer. —׳
Als Neel heelemaal blut was en de lamp iederen dag voorover hing — hij had toén juist zijn aardig-beklant bierhuisje den grond ingedrongen — dan wierd het tijd voor Burk, zei hij zich zelf, om de spanen tusschen het gele handen-eelt te knijpen, en, als het zoo uitkwam, iederen nacht te roeien, dat de lappen er bij neerhingen. Dan werd het donkere schaduw-spel van zijn noodlot, achterna gejaagd op de Zuiderzee; poogde hij zijn brood te beworstelen met een kale dobberende vlet op het stille of onstuimige nacht-water. Friesenveem en Wester-suikerfabriek leien vergeten. Er