65
ketels, om te roeren.... Hij werd nog liever navel-naakt gebeten van pijn door het felle goud-vuur van een hoogoven, dan daar je leven te verbroeien in de stikkend-zoete hette van de ketel-hokken. Maar ploeg en sjouw brachten hem in. Tweeduizend zakken per dag voor de ploeg, dat was zeven gulden voor hem, scheutig uitbetaald in het kantoortje, iedere vijfhonderd afgeschreven in het Pand, onder ploeg-baas' oogen. Zelfs betreurde hij het, pas in de vierde ploeg te ״peezen", terwijl de eerste het meeste werk kreeg. Zoo hunkerde hij naar het beesten-gezwoeg, want was er niets in de suiker, dan wachtten hem de kolen.... Heeremenschen.... daar was een zooi boeven.... zoo slim had hij het nooit durven uitdenken. —
Tusschen die werkers stonden de driftige en geldgierige kasteleins; langs den wal, tot de kolen-kerels werden uitbetaald, op Zaterdag-noon. Want onder de neurie hadden ze van hun verdiensten geklapt, zoodat de herbergiers precies wisten wat het werkvolk beuren moest. Er werd meestal zóó heet geslurpt dat, na blank-strijking van de lat, hun loon tot een droevig duitje wegschrompelde. Dan werd er gevloekt, geschimpt en geknokt, maar de gelag-bazen, stronkige worstelaars voor hun belang en in billijkheid opeischend wat hun toekwam, lieten niet los, al regende het, in felle woede, drijvers op de pruik, en al dreigden de zwartgevlekte kolenzwoegers, ze het merg uit de schoften te zullen trappen. Ze wisten het wel, de gelag-meesters, het kerkboekje bleef in den zak en het glaasje aan den mond. Zoo was het leven en hun volks-kitten roezemoezigdeiï iederen avond, propvol van klinkende klanten en slurpers voor de toonbank. Den enkelen dag dat Stijn in de kolen werkte, zoog hij zich de longen vol zwart gruis, en priemde het spelden-gepiek van de stof onder zweet en hette, zijn lijf vol brandenden jeuk.