62
schold hij kwaadaardig binnensmonds, woedend dat hij niet meelurkte. De kerels bejouwden hem dan tot voor het Pand, maar hij duldde, liet het uiterlijk traag en onbewogen langs zich glijden. —
Van negen tot een bleef het dan inhaken, tillen, sjouwen, en van twee tot diep donker, weer. Niets anders dan balen suiker van het schip naar het pakhuis, waar ze van vier-en-twintig tot dertig ״dik", op elkaar gestapeld werden. In al weer en wind moesten ze gereed staan, om beurten van vijftien, telkens de hooge ladders op, smal-treê's, met een honderd-kilo-vracht den bevenden nek opgesmakt. Als schonkig-gepeesde zwoegers steunden zij elkaar bij den hijsch, in woord en daad. Want al gauw was er stramheid en kramp in de zakken-omzwikkende handen, scheurden haken en perste gewicht het schoudervleesch murw. Stijn voelde zich alleen voor het afbeulend-zware werk geboren, het beestachtige zwoegen in afmartelende zonne-hette, in kou, in wind en nat-kletsenden regen. Hij droeg de zakken overdwars, op zijn over-zaansch; dan tilde hij half op den kop en half op den rug. In het begin zong hij zelfs in stilte, een deuntje dóór de pijn van nek, schouders en polsen heen. Maar na een paar uur klauteren, vooral als er in het Pand nieuwe lagen moesten worden aangehaald, over de heele breedte van het pakhuis, voelde ook hij plettende schuring en verzwaring van iedere vracht. Dan wankelde hij als de vier opsjor-ders den „harden" zak op zijn nek lieten neerbonzen, en hij er niet meer zoo vrij onderkroop als in het begin. Dan piepte ook zijn borst en kreunde zijn mond, zwoegde de heele ploeg mee met een inspanning alsof ze het leven er bij moesten laten. Ieder om beurt, kringden de kerels van den wal naar de ladders, sombere drom van zwijgende torsers. Er wrong een smartelijk spier-beven om hun bezweete kinnen en lippen, en hun