i6o
Hij was als het vuur in de testjes onder de voeten van de wintersche vischvrouwen. Die warmden zich de huiverige hieltjes, maar wat de kooltjes zelf voor pijn te verduren hadden van het vuur, dat bedachten ze niet. Gelukkig was het nog niet zoover, dat zijn wijf voor hem tippelde en de bikken met genieenigheid verdienen moest. Zou net iets voor Neel zijn. Geen kerel keek ze naar zijn kersepit al had hij centen-caskedoole voor tien. Ze zou zich van de openbaarheid vervloekt voelen eer ze zoo iets ״gerissekeerd" zou hebben. Hij had zich wel het mikmak gezopen, en zijn Neel was altijd knap gebleven. Hij had de liederlijkste lellen den bran-derigen wellust-mond met heete zoenen volgeslobberd en zich door den benauwenden wasem van hun verlepte lijven laten bedwelmen.... Zijn Neel had niet óm-gekeken, had geploeterd, altijd geploeterd voor haar biggen en het gezin. Hij had de goeie schoentjes der kinderen wel bij Oome Jan verpatst, voor zijn dobbel-drift, en Neel's immese blousje naar den uitdrager gebracht voor de daaien; zij had na den hommeles, weer haar vingers krom-gezwoegd voor nieuwe schoentjes en een nieuwe blouse. Het was om te sterven van schaamte, om het naar den kop stijgende bloed uit het gezicht weg te vegen en nooit meer onder die klare oogen óp te duiken. —
„Dat is Jan Lat en hier heb je Hein Spijker", hoonde een spot-duivel in hem,.... „laat ze nog-es eentje grijpen". — Daar was het weer; dat vervloekte gekakel, dat woelige prentenboek van de kroeg, zoo heet zijn herinnering instortend. Den schroor moest hij op, onder de ploeteraars die om voedsel vochten. Geen uur zonder werk zijn. Als de visch was afgeloopen en ook de bootwerkerij, de suiker, dan moest hij zich rauw beenen om weer wat te vinden, inplaats van mafferig te droomen in de kroeg. Dan maar planken