155
waanzinnigen Stijn. Dan wou hij Neel, zijn broers, zijn ouders, zijn makkers, ieder die hem in den weg trad wel even benard waarschuwen voor het vreeselijke en vernielzuchtige dat zoo dadelijk zijn heele wezen zou gaan beheerschen. Waarom bleef Neel nou zoo vlak in zijn nabijheid, scheldend en uitjauwend? Waarom liepen de kinderen zoo onverschillig tegen ״dronken" vader op? Een angstigheid joeg dan door hem heen, dat ze toch maar uit zijn nabijheid zouden blijven. Dat waarschuwings-gevoel en het dreigende bewustzijn dat hij door een waanzin-vlaag zou worden gegrepen, had hij nooit als hij gewoon „zat" was. Dan kon hij van de Gronjee'tjes alles afgannifen en met lievigheid zijn eigen kinderen de handen induwen. Dan kon hij Neel wel met haar neut door een ruit kwakken en een mes naar haar toe spiezen, maar dat was toch losse opgewondenheid. En dan wist hij zelf van zijn bedwelming, van zijn lallen en kijven en vloeken. Met zijn kroost op den arm, zou hij dan, al was het midden in den nacht en al was hij half kreupel gerost, nóg een kroeg hebben kunnen inhinken, om zich de keel met drank te spoelen.... Maar in dien toestand was er alleen kou, stollende kou om zijn hart, in zijn aderen, zijn heele lijf. Nou kon hij ieder die hem een woord te veel zei, den strot afkerven zonder een kik. Dan geen stotterpraatje meer, geen bang-makerij, geen omzeiling van de daad. Dan voelde hij kruit in zijn lijf en toch kou. Hij, zoo heet-verliefd op, zoo zengend-begeerend het kleine, mollige lijf van zijn Neel,.... verliefd in zinnen-roes op al haar nukken, onwilligheden, op al haar aftrappingen van zijn wellustige liefkoozingen, hij kon haar nu splijten met een hak-machine. Anders, na mishandeling van dat lekkere lijf, verhit als een hengst, opvretend den glirn-migen lach van haar brutale oogen, bepeuzelend den