154
Maar had hij zijn ״kou" beet, dan was er een veel vreeselijker macht over al zijn doen en denken uitgespannen. Dan was er in hem dat grinnikend-stille, doode van zijn hart en zijn zenuwen. Dan kende hij geen morig meer. Dan zag hij alleen de lemmetspiegeling vam een nifterik, voelde hij zich rustig bereid tot den moord. Nimmer waren zóó volkomen alle schuwe angstigheid en traagheid uit hem weggezonken als in dien toestand. Hij begreep niet dat hem ooit iets had belemmerd te doen wat hij zou künnen doen. Zoo was hij, eindelijk heelemaal zonder drift, zonder haat, zonder vrees-gevoel, tot alles in staat. Dat er niets nog gebeurde.... was rustig kracht -bewustzijn dat het vreeselijkste tóch gebeuren zou; dat niets hem ontgaan kon, in de jenever-kroeg niet, tusschen den walm der kerels, op straat of in huis niet. Neel, zijn Neel? .... Hij zou geen enkel vloekof kijfwoord verspillen. Ze was er toch om koud.... Hij zag al zijn scheermes in haar weeken hals.... De kinderen van Gronjee? .... Hij zou ze bijéén binden als blinde katjes en ze in hun slaap de Brouwersgracht indompelen. Sientje, Koentje, Hannesje, Daantje,
Pietje, Siempie, zijn kroost?____Ze moésten de wereld
uitgeholpen.... Hij zou ze de angst-oogen dichtknijpen, maar dóén zou hij het.... omdat het onweerstaanbaar was. O! die koude hartstocht van het roekeloos verniel-beest in hem, hij stolde zijn hartslag____
Hij had alle besef van zijn eigen wezen verloren.... hij betastte aan zichzelf een ander....
Hij voelde haar altijd aandreigen die verdorven drift, met een lange, akelige kil-heete rilling, van zijn kruin tot zijn hielen, als een huivering voor eigen wezens-verandering. Dan worstelde nog even het bewuste, verzinkende van den goeiigen, — tegen het verwilderde, instinct-driftige en onbewuste van den