152
vóór de bedwelming intrad. Hij duurde heel kort, maar vermoeide hem voor een week. In dien toestand was alle menschelijke, kleine gevoeligheid uit hem wêggeslagen. Hij begreep zich zelf niet meer. Zijn gezicht, zijn hoofd, zijn lichaam leken hem van een ander schepsel en door zijn mond was een zenuwschok heen-gehit die zijn geheele gezicht verwrong. Tot ook dat verwrongen spier-gevoel weer weg trok en hij zoo strak-koel stond als een wachter op post. Niemand had dan eenig vermoeden van wat er voor verschrikkelijke gedachten en handelings-plannen in Stijn leefden. Hij stond weer gewoon, droomerig als anders. Maar alle gevoel van menschelijke verantwoordelijkheid was uit hem weggezonken. Voor de misdadigste daad, de koelbloedigste wreedaardigheid zou hij niet meer terugschrikken. Hij hoorde zich zelf spreken, helder en nauwkeurig de woorden beklemtonend. Toch sprak hij niet, maar de duivel in hem. Die stookte de wilde lusten, de wraak in zijn hart óp; die wou zijn handen met bloed bemorst zien; die wou hem tot moordenaar vergedrochtelijken. Niemand, naast den stillen Stijn staand, vermoedde zoo dicht zich neven den onverhoeden dood. Neel had wel eens wat afgrijselijk gemompel opgevangen en in beangstiging naar zijn grauw-bleeken kop opgekeken, maar altijd zag ze het vale ervan snel voorbijtrekken, dat ze er verder geen bekommernis meer om had. En toch was de afgrijselijkheid van deze onmenschelijke gevoels-verkilling en zinnen-afkoeling in Stijn een felle werkelijkheid, bleef het louter toevallig dat zij er nog geen verschrikking van had doorleefd. In dien toestand kon Stijn zijn stiefkinderen Willem en Mientje en Jansje met hun hoofdjes in kokend water onderdompelen. Het was dezelfde kracht die hem, van stillen suffert en soms weekhartigen goeierd, tot den gevaar