150
ieder vooroordeel, door den drank afgezworven naar het helsche, zonder benauwing voor vonnis, gevang, menschen-geminacht, stootte naakte, trappelende instincten zijn versmoorde lichaam uit, en er dreunde dan een wilde kracht door zijn knuisten die hij moést ontladen. De duivel blies zijn ooren vol. O! als de vreemde, trillende lichtjes voor zijn dubbel-kijkende oogen aangestoken werden, door dien zwaaienden, rooden arm, in het geflakker van flambouwen woelend; als dat begon, het draaien en wentelen, alles in één gloed, dan werd er een kracht in hem geboren, een misdadige, koele moord-drift, door hem zelf niet meer te beheeren. Dan kreeg hij de roode staar, misvormde zijn heele tronie.
Als hij zich goed bezon was dat vreeselijke, dat huiverend-koude, dat ijs-gevoel, dat verstrakken en versteenen van al zijn zenuwen, eerst de laatste jaren van zijn drinken in hem gekomen. —
Hij was nooit wél-bewust-wreedaardig Stijn, maar dan konden in hem plots, uit een diepte van verworden onmenschelijkheid, driften aangloeien en stamspringen die al het betere klein-teisterden, zijn gemoed tot een razernij ópzwiepten, die koeling zocht in vernieling. Dan wrong zich een duivelachtigheid los in zijn wezen die éérst drift en plots alles-verstillende, rustige wreediheids-gedachte en voornemen in hem werd. Hij hoorde iets suizen nabij zijn ooren als in het stikke-donker ruischend water. Het kookte in zijn kop, dat voelde hij zeker en zijn blik werd bij-zichtig. Het leek een en al geheimzinnigheid in zijn eigen wezen. Het werd in hem, een verontmenschelijking van allerlei, door de jaren héén verkropte beleedi-gingen die koeling en wraak-bevrediging begeerden. Het raasde dooréén van binnen. Hij dacht gelijke